Jan van Bakel



Nuenens - Klankleer


Laatste wijziging: 4 juni 2013

Terug naar hoofdmenu


Het Dialect van Nuenen
Lexicon
Vormleer

Inhoud

  1. De klanken van het Nuenens
    1. Achter - rond
    2. Gespreid
    3. Voor - rond
  2. Umlaut
  3. Verlies van -d
  4. Velarisering
  5. Verkorting en spanning van klinkers
  6. Verlenging en ontspanning van klinkers
  7. Stijgende diftongen
  8. Mouillering van medeklinkers
  9. De sibilantische r
  10. Sandhi-verschijnselen en assimilatie

Terug naar boven

De Klanken van het Nuenens

In mijn opstel over De meeste gesloten vocaalfonemen in het dialect van Nuenen (Ts. LXXVIII 1961, 199 - 217) heb ik de structuur geschetst van het klanksysteem van de Nuenense klinkers. Dit opstel is nog altijd de basis van de fonische beschrijving van het Nuenens. In de karakterisering van het Nuenens dialect in dit onderhavige opstel ga ik in een andere richting. Ik wil het Nuenens nu niet zozeer klanktechnisch karakteriseren maar eerder impressionistisch, picturaal zou men kunnen zeggen. Ik bedoel daarmee: ik geef een groot aantal zeer algemeen gebruikelijke woorden weer, geordend naar de Nuenens klinkers die erin te horen zijn. Wel geef ik eerst het schema van de klinkers, thans vollediger dan in het genoemde opstel werd getoond.

Aan deze inleidende opmerking moet het volgende worden toegevoegd. Wat ik over het Nuenens heb geschreven in het zojuist genoemde opstel alsook in het opstel over Een impasse in het dialect van Nuenen - beide trouwens aanwezig op deze website - kan in deze publicatie op het internet niet opnieuw behandeld worden. De daar besproken fonetische en fonologische zaken moeten beschouwd worden als noodzakelijke aanvulling van wat hier gevonden wordt. Ja zelfs zou men de verhouding tussen deze klankleer en die eerdere teksten andersom kunnen zien.

 

Schema van Nuenense Klinkers
1. Achter + rond     ò - òò ó - óó oe  
  Tweeklank     òj - òòj
òw - wò
óój oej - oew  
2. Gespreid a - aa è - èè é - éé i - ee ie  
  Tweeklank aaj èj - jè - èèj
èw - èèw
éj - jé - ééj eej iej  
3. Voor + rond     ö - öö u - eu uu  
  Tweeklank     öj - jö - ööj
öw - ööw
euj uuj  
    1 2 3 4 5  

Dit schema - i.p.v. óó kunnen we ook gewoon oo schrijven en i.p.v. óój ook gewoon ooj, zoals we ook ee schrijven voor een lang aangehouden Nederlandse i en eu voor een lang aangehouden Nederlandse u - behelst een ordening van klinkers op grond van hun fonetische eigenschappen. Fonetische eigenschappen van een klank zijn hoorbare kenmerken die samenhangen met het aandeel dat verschillende delen van de mond en de stembanden in hun vorming hebben. We noemen een klank achter als het articulatiepunt - dat is het punt waar de mondholte tijdens het uitspreken van de klank het engst is - achter in de mond ligt. De klanken in het schema ter linkerzijde zijn meer open, rechts meer gesloten. Het Nuenense klanksysteem kent dus vijf openingsgraden. Al die onderscheidingen zijn bewijsbaar relevant, zoals met betekenistegenstellingen als zèèj (zaai) en zééj (zijde, spek bv.) wèèj (weide) en wééj (wijde), hèjt (hitte) en héjt (heet, bvnw), blèj (blij) en bléj (blijft), rèèj (rijd) en rééj ('n rij), kòm (ik kom) en kóm ('n kom), Gòt (God) en gót (gij gaat), bòt (bod) en bót (bot), kööre (kuieren) en keure (keuren), böske (bosje) en buske (busje) aangetoond kan worden. Een complete reeks is bat (bad), bèt (Elisabeth), bét (bed), bit (bidt), biet (biedt), bòt (bod) , bót (adj. bot).

De eigenschap rond heeft met lippenronding te maken. Tegenover rond staat gespreid. Het duidelijkst is de ordening op de middenbalk 2 : de daar geplaatste klanken worden naar rechts toe alleen maar voorlijker. Als een klank rond is, zoals op de balken 1 en 3, is de achterlijkheid en de voorlijkheid moeilijker zuiver vast te stellen.

Binnen een veldje van het schema staan meestal tweetallen van klinkers. Het verschil tussen beide is kort tegenover lang of ongespannen tegenover gespannen. In het Nederlands is het verschil tussen dor en door niet een zaak van kort tegenover lang maar van ongespannen tegenover gespannen. In het Nuenens is het verschil tussen stik en steek zuiver een zaak van kort tegenover lang. Als je stik lang aanhoudt krijg je precies steek. Deze uitspraak geeft dus heel precies weer hoe men zich de uitspraak van de Nuenense ee moet voorstellen. In het Nederlands is dat alleen bij wir tegenover weer het geval. Je kunt ook zeggen: de Nederlandse ee is ongespannen als die voorafgaat aan een r. In andere gevallen is die gespannen, dat wil zeggen ze wordt gevolgd door iets als een j.

Alleen in de uiterst rechtse kolom is het verschil tussen twee klinkers in een vakje ook, zoals in het Nederlands, een tegenstelling tussen ongespannen en gespannen. In de klankleer zal duidelijk blijken dat de tegenstellingen iej - ie, uuj - uu, oew - oe structureel identiek zijn aan aa - a, oo - ó, ee - i, maar ook aan éj - i, òw - o. Zie hieromtrent ook (op deze website) bovengenoemd opstel in Ts. (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde) 1961.

In het schema zijn ook de tweeklanken van het Nuenens opgenomen. Dat zijn verbindingen van een korte of lange klinker met een volgende j of w. Maar er bestaan in het oudere Nuenens - en daarmee bedoel ik het Nuenens dat al sterk verouderd was toen ik de taal leerde in de jaren '30 van de vorige eeuw - nog andere tweeklanken, nl. de de zogenaamde stijgende diftongen. Het zijn de verbindingen niet met een volgende maar met een voorafgaande j of w : de , de , de en de . Het zijn klanken die in het Nuenens in bepaalde woorden ontstaan in dezelfde posities waar ook verkorting van lange vocalen optreedt. We zouden ze daarom misschien beter als een bepaald soort gespannen en verkorte klinker kunnen beschouwen in plaats van als een tweeklank, juist zoals we dat - zoals we boven zagen - ook doen met de iej, de uuj en de oew. Ik noem een paar voorbeelden die misschien zelfs vandaag nog wel gehoord kunnen worden van oudere dialectsprekers: Djénnènt voor "Eeneind" (straatnaam), pjèrd "paard", ne zjöms "een zeem", schwòn "mooi". Ze zijn uitvoerig behandeld in mijn opstel Een impasse in het dialect van Nuenen, Taal en Tongval, XI (1959), pag. 24-36.

Terzijde : over de medeklinkers spreek ik niet, want die wijken niet af van die in het Nederlands. Wel komt er in het Nuenens een ng voor waar het Nederlands een n heeft, bv. peeng "pijn", binge "binden", maar het Nederlands kent natuurlijk ook wel een ng. En dan is er nog de sibilantische of suizende r, waarover beneden in een aparte paragraaf.

Terug naar boven

Klankvoorbeelden

In de volgende reeks van voorbeelden probeer ik een indruk te geven van het Nuenens zoals het in de klanken van een aantal alledaagse woorden aan ons verschijnt. De reeks voorbeelden wil niet uitputtend zijn.

1. Achter - Rond

1.3 Klank ò - bòt bod, bot (been); tòt vod; ròt rot; k'pòt kapot; bòl bal; Gòt God; gòn gaan; òs os; vòs vos; kòm (ik) kom; kòrsem's Kerstmis; pòrse persen; kòrse kersen; vòrs vers;
1.3 Klank òò - blòòk blaak, damp; hòòk haak; dòòr daar; kòòt kwaad; lòòte laten; pòòl paal; pròòte praten; de mòòn de maan; stròòt straat; dròòt draad; ròòm raam; kròòm kraam; ròòt raad; ròòje raden, raad geven; bròòje braden; kwòòl kwaal; kòòt boos, kwaad; kòòj kwade. wòòrst worst; kòòrst korst; bòòrst borst; knòlderòòp koolraap;
1.3 Klank òw - gròwt groot; blòwt bloot; dòwt dood; ròwt rood; gelòwf geloof; klòwt kloot; nòwt nood; lòwn loon; òwer oor; k'ntòwer kantoor; p'stòwer pastoor; òwm oom; hòws huis; lòwstere luisteren; mòws muis; bòwte buiten. ròwk rook; ròwke roken (pijp -, rook voortbrengen); kòwpe kopen; lòwpe lopen; hòwp hoop; dròwme dromen; slòwt sloot; gòw gaan, stòw staan, ròwie rood.
1.3 Klank wò - bwòm boom; Bwòrt Boort; dwòf doof; kwòrre koren; ik wòk ik ook; dwòjjer dooier; rwòmme melk; rwòzze rozen; De Vwòrt De Voort; wòjt ooit; kwòldöjf koolduif, houtduif.
1.3 Klank òòj - goej en kòòj goede en kwade; ròòje raden;
1.3 Klank òj - kòjkes kaantjes; mòj mooi; hòje hooien; gòje gooien; dòje dooien; schòje schooien; dòjer dooier;
1.4 Klank ó - bót bot (onscherp); bók (geite)bok; hónt hond; mónt mond; grónt grond; strónt stront; rónt rond; kóm (een) kom; vól vol; tón ton; zón zon; strój stro;
1.4 Klank óó - schóól school; stóók (ik) stook; kóók kook; póók pook; bróók (ik) brak; Dóók Judocus.
1.4 Klank óój - róój rood; de dóój de doden.
1.5 Klank oe - doek doek; hoek hoek; koek koek; roem roem; kloek klokhen; vloeke vloeken; stoep stoep; groep mestgoot.
1.5 Klank oew - doew doen; bloewt bloed; goewt goed; k'toewn katoen; f'soewn fatsoen. schoewn schoen, schoenen.
1.5 Klank oej -

Terug naar boven

2. Gespreid

2.1 Klank a - haS haas; baS baas; stal stal; valle vallen; start staart; part part; tas kopje; kast ; hart hard, hart; stad stad.
2.1 Klank aa - staak staak; baal baal; betaale betalen; haale halen; staale stalen (gelijken); spaare sparen; schaal schaal; schaant schande; p'rtaal portaal; vaal vaal; smaal smal; spaaje spitte; laaje laden; metaal metaal; graat (vis)graat; baat baat; taal taal; k'baal kabaal; maale malen.
2.1 Klank aaj - laaje laden; laaj lade; spaaje spitten; schaaj schade; haajbaaj kijfzieke vrouw; vlaaj gebak met vruchten;
2.2 Klank èj - wèjnig weinig; tèj taai; blèj blij; wèj wij; gèj gij; hèj hij; zèj zij; de mèj Mei; bèj mèj bij mij; hèjt hitte. lewèjt lawaai; getèjt van plan.
2.2 Klank jè - e pjèrt een paard. jèrpel aardappelen.
2.2 Klank èèj - de blèèjk de bleek; lèèje lijden, leiden; rèèje rijden; snèèje snijden; wèèje (de) weiden; nèèje naaien; drèèje draaien; trèèje treden; vrèèje vrijen; schrèèje schrijden; èèje aaien; mèèje maaien; zèèje zaaien; bèèj beide; hèèj heide; sprèèj sprei; kèèj kei; brèèje breien, (uit)breiden; schèèj schei (schuin dwarsbalkje); schèèje scheiden; nóndekèèj (pseudovloek); zèèjke zeiken.
2.2 Klank èw - èw u (of: uw); nèw nu; ne mèw een mouw; tèw touw; dèwe duwen; spèwe spuwen; de spèw de spouw, de spuug; schèw schuw; hèwt hout; verkèwt verkouden; 'n kèw een kauw; ne kèws een kous; gèwtsmit goudsmid; rèw ruw; in den rèw in de rouw; strèwsel strooisel (in de stal).
2.2 Klank èèw - kèèw koud, (de) kou; ik hèèw ik houd; èèw oud; 'n vèèw een vouw; vèèwe vouwen; nèèw nauw; zèèwt zout; benèèwt benauwd. ènhèèwent aanhoudend, voortdurend.
2.2 Klank è - vèrve verven; ne mèlling een merel; vèt vet; pèt pet; schóttelslèt vaatdoek; niks wèrt niets waard; pèrt paard; èrt erwt; hèrd huisvloer; vèl vel; bèl bel; lèkke likken; lèkker lekker; èkker akker, akkers.
2.2 Klank èè - bedèèreve bederven; dèèrm darm; èrrebèèr arbeider; èèlt, altijd; èèr eieren; èèrem arm; èèrt, aarde; èèreve erven; Gèèreve Gerwen; Hèènènt Heieind (wijknaam); knèècht, knecht; kwèèlek kwalijk, nauwelijks; kèèreme kermen; mèèrege morgen; pèèrs, paars; pèèrt, paarden; rèècht, recht; rèère rijeren, bibberen; slèècht, slecht; spèècht, specht; spèèld, speld; stèèreve sterven; stèèrk sterk; twèèlf twaalf; tèèrege tergen; tèèrew tarwe; vrèèr vrijer. vèèchte, vechten; vèèrs, vaars; wèèrk (het) werk; wèèrm warm; wèèrt waarde; zwèèrm zwerm; zèèlf, zelf.
2.3 Klank é - gewélt, geweld; klép, klep (van een broek bv.) bestélle bestellen; vertélle vertellen; spélle diaree vertonen.
2.3 Klank éé - véélt, (hij) valt; téélt, (hij) telt; schéél, scheel; 'n wéék een week, géér graag, éér eer, kléér kleren, schéér schaar, sprééke spreken, réék (houten) hooihark, kwééke schreeuwen, brééke breken, réégen regen, stééke steken, schéél, scheel, véél hébbe, veil hebben; vééle, velen (ww).
2.3 Klank éj - stéjn steen; éjn een; kléjt kleed; téjn teen; béjn been; wéjt wijd, ver; téjt tijd; héjt heet bv nw.; éjer subs. eer; bw.eerder, méjer meer, .
2.3 Klank jé - stjénke steentje; jénigte enige; jéns eens; tjénke teentje; bjénke beentje; Djénnènt Eeneind (straatnaam); mendjénne zo meteen; zjépnat zeepsop; schjéf scheef; vljés vlees; hjés hees; djég deeg; jénder eender. 't duu zjér het doet zeer,
2.3 Klank ééj - zééj een zij (spek bv.); rééj een rij; nééjt nieuw.
2.4 Klank i - ikke, ik; dik, dik; mik, mik; stik,stik; kwikke, wegen met de hand; rikke, rikken (kaartspel); klippel, klepel; lippel,lepel; niks,niets.
2.4 Klank ee - zeel zeel, touw; meen (de) mijne; seeng (het) zijne; deengs dings (genitief: deengs zat); keengs kinds; feeng fijn; de k'rneegt de konijnen; sechreeng chagrijn.
2.4 Klank eej - sneej (ik) sneed, snede; reej (ik) reed.
2.5 Klank ie - tiet tiet (roepnaam) kip; 'n bietje een beetje; ik viet, viejt hij viet, pakte; ik stiet, stiejt hij stootte.
2.5 Klank iej - ik viejl viel; ik viejt, viet viet, pakte; ik hiejl hield; stiejr stier; miejr mier; diejr dier; k'tiejr kwartier.

Terug naar boven

3. Voor - Rond

3.3 Klank ö - störm storm; snöw sneeuw; hökske hokje; stökske stokje; klökske klokje;
3.3 Klank öö - bööke boeren (ww); bööwe bouwen; blööw blauw; schööw schouw; gööw gauw; vrööw vrouw; strööwe strooien in de stal; hööke haken; bööl buil, zakje kööre kuieren, wandelen; hööre horen; wöörem worm; kööster koster; zöörg zorg; öör uiers.
3.4 Klank u - schup schop; stuk stuk; kruk kruk; mus mus; dus dus; bus bus; durke deurtje; klurke kleurtje; schurke scheurtje; vurkant voorkant; durdèwe doorduwen; vluggel vleugel; burtje bordje.
3.4 Klank eu - neus neus; reus reus; keus keus; veul veel; ik speul ik speel; ik teul ik ploeg; scheur scheur; kreuge kruiwagen; geut de goot; teut dronken.
3.4 Klank euj - sleuj sloten (meervoud van "slòwt"); breuj broden; streujke straatje; reuj reu; keuj keu.
3.5 Klank uu - huukske hoekje; duukske doekje; huutje hoedje; stuurke stuurtje; uurst, uurste eerst, eerste; ik vuulde ik voelde; spuulde ik spoelde.
3.5 Klank uuj - stuujr stuur; huujr huur; vuujr vuur; ik vuujl voel; twéje stuujl twee stoelen; vuujle voelen; spuujle spoelen; muujke meuken; buujke hég beuken heg; zuujke zoeken.
3.3 Klank jö - drjögt droogte; Tienuzjömke Tienusoompje; bjömke boompje; grjöts trots; ljöw leeuw; snjöw sneeuw; sprjöw spreeuw; hjöpke hoopje; kjöpt koopt; ljöpt loopt; sljöpt slaapt.
3.3 Klank öj - höjs huis; möjs muis; jöjn ui; bröjn bruin; dröjg droog; schöjn schuin; böjk buik; kröjk kruik; stöjk stuik; köjl kuil; vöjl vuil; röjke ruiken.
3.3 Klank ööj - in de rööj in de rui; trööj trui; blööje bloeien; bööj bui; gööjt geit; zööje zuiden; nööj naden (mv); drööj draden (mv); lööje luiden; öjtdööje uitduiden; rööjke roken (van vlees); spööjte spuiten; flööjte fluiten; Kööjte Kuiten (eigennaam);
3.3 Klank öw - blöwke blauwtje; spröw spreeuw; schröwe huilen; vröwke vrouwtje
3.3 Klank ööw - d'n brööwer de brouwer; schööw schouw; 't schööw nie feul het scheelde niet veel; blööw blauw; ne gööwe lózie een gouden horloge; gööw gauw; vrööw vrouw; lööw lauw; flööw flauw; strööwe strooien (o.a. stroo in de stal); grööw grauw; in de grööwe in de schemering; schööwer schouder; mööwe mouwen (zie lexicon).

Aan dit opsommende overzicht moet nog iets worden toegevoegd, dat ook zeer informatief is over het karakter van het Nuenens, zij het ook dat het in het voorgaande eigenlijk al geïmpliceerd is. Dat is dat in het Nuenens de klanken òòw en aaw ontbreken, klanken die zo karakteristiek zijn voor Peellandse dialecten, zoals bijvoorbeeld het Deurnes. Het is ook mogelijk daarvan de oorzaak aan te wijzen: het is het gevolg van een algemene palatalisering van deze Peellandse klanken tot respectievelijk ööw en èèw, klanken die men omgekeerd in het Deurnes bv. niet aantreft. Over die ontwikkeling zelf heb ik eerder een klein opstelletje geschreven in Mededelingen van de NCDN (1966).

Terug naar boven

Umlaut

Tot de klankleer behoren ook de regels omtrent verandering van klanken in bepaalde posities. Vanouds is bekend de umlautsregel die voorspelt dat een klinker meer voorlijk wordt als in de uitgang een i of j voorkomt. Dat is de achtergrond van tegenstellingen als 'n haand - hèèndje, 'n maand - mèèndje (mand), ne raand - rèèndje, nen tand - tèèndje, nen hond - 'n heundje, twéje heund, nen hoewt - twéje huuj, ne stoewl - 'e stuuleke, twéje stuujl, gròwt - grötter, ik val - hèj véélt.

Wanneer in een latere fase van de geschiedenis de veroorzakende i of j verdwijnt, moet de regel anders geformuleerd worden. Wat eenmaal een fonetisch verschijnsel was wordt dan een morfologisch verschijnsel. De grammatica zegt dan: het verkleinwoord, de vergrotende trap van een bijvoeglijk naamwoord, het meervoud van het substantief en de derde persoon enkelvoud van het werkwoord vertonen palatalisatie (of Umlaut).

Wanneer bovendien de bedoelde vormtegenstelling een verschijnsel wordt dat nog slechts in uitzonderingsgevallen optreedt - en dat is in het Nuenens het geval - houdt de mogelijkheid van beregeling op. Er resten dan verschijnselen die niet meer verklaard kunnen worden zonder een beroep te doen op de geschiedenis. Men kan alleen nog een opsomming geven.

Terug naar boven

Verlies van -d

Van verschillende Oost-Brabantse dialecten is bekend dat ze in een aantal woorden de eind-d verliezen : goe voor goed e.d. Vooral in de Peel (Deurne en Asten) is dat te horen maar ook in Oerle (A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962) komt dat voor. Het Nuenens kent op dit gebied maar een paar voorbeelden: 't is kò doew (het is kwaad doen) "het is niet om te doen", 't is kò hébbe (het is kwaad hebben) "het is niet om te hebben, het is onverdraaglijk", met daarnaast het schertsende bijvoeglijk naamwoord voor "dood" : hèj is dwòkuttel.

Terug naar boven

Velarisering

Een inmiddels sterk verouderend klankverschijnsel in het Nuenens is de velarisering van de nasale n. Voorbeelden zijn: feeng, fijn; peeng, pijn; 't seeng, het zijne; vinge, vinden; binge, binden; greengze, grijnzen, huilen; wingglééske, wijnglaasje; k'rneengt, konijnen; keengs, kinds. We moeten het niet als een actieve fonologische regel beschouwen, want het verschijnsel is niet beperkt tot bepaalde fonetische of fonologische contexten. Dat kan eertijds wel het geval geweest zijn, maar thans - overigens ook al weer historie - is het te beschouwen als een onberegelbaar relict. De uitdrukking Dè sal wòr zing!, "Dat zal waar wezen, Dat heb je goed", was in mijn herinnering zelfs beperkt tot één enkele spreker.

Terug naar boven

Verkorting en spanning van klinkers

Er zijn bepaalde morfologische formaties of grammaticale categorieën waarbij verkorting (en bij de gesloten klinkers spanning) optreedt. De gevallen waar zich dat voordoet worden beneden geïllustreerd. Tezamen met de verkortende spanning van vocalen werkt vaak de umlaut en worden ook stijgende tweeklanken als jè - jé - wò - jö veroorzaakt. Merk op dat bij de zogenoemde korte vocalen bij vergelijking met de lange ook wel een grotere spanning geconstateerd kan worden. Men vergelijke bijvoorbeeld de "losse" aa met de wat "strakkere" a, die immers ingehouden moet worden omdat hij anders te lang duurt.

    Verkleinwoord

    deur - durke (deur)
    scheur - schurke (scheur)
    kleur - klurke (kleur)
    schuujer - schuurke (schuur)
    stuujer - stuurke (stuur)
    muujer - muurke (muur)
    k'tiejr - k'tierke (kwartier)
    spiejr - spierke (spier)
    stiejr - stierke (stier)
    stéjn - stjénke (steen)
    béjn - bjénke(been)
    téjn - tjénke (teen)
    héjer - hérke (hirke) (heer)
    péjer/péér - pérke (pirke) (peer)
    schéér - schérke (schaar)
    weer - wirke (weer,weertje)
    baard - bardje (baard)
    hòòr - hörke (haar)
    blòòr - blörke (blaar)
    koord - kurtje (koord)
    kaart - kartje (kaart)
    k'ntòwer - k'ntörke (kantoor)
    p'stòwer - p'störke (pastoor)
    òwer - (j)örke (oor)
    òwch - öjgske (oog)
    blööw - blöwke (blauw,blöwke (heggemus))
    vrööw - vröwke (vrouw)
    klòwt - klötje (kloot)
    òwm - jömke (oom)
    voewt - vuutje (voet)
    hoewt - huutje (hoed)
    stròòt - strötje, streujke (straat)
    ròòm - römke (raam)
    kneup/knöjp - knöpke (knoop)
    laaj - lajke (lade)

    Meervoud

    deur - durre (deur)
    scheur - schurre (scheur)
    kleur - klurre (kleur)
    péjer - pérre (peer)
    kéjer - kérre (keer)
    héjer - hérre (heer)
    schuujer - schuure (schuur)
    stuujer - stuure (stuur)
    muujer - muure (muur)
    stiejer - stiere (stier)
    hoewr - hoere (hoer)
    òwer - órre (oor)

    Verbogen bijvoeglijk naamwoord

    ròwt - róje (rood)
    kléén - klénne (klein)
    blööw - blöwe (blauw)
    duujer - duure (duur)
    bréjt - bri-je (breed)
    smaal - smalle (smal)
    laang - lange (lang)
    kèèw - kèwwe (koud)
    zwòòr - zwòre (zwaar)

    Vergrotende trap

    gròwt - gröter (groot)
    ròwt - rójer (rood)
    kléén - klén(d)er (klein)
    blööw - blöwer (blauw)
    gööw - göwer (gauw)
    duujer - duurder (duur)
    bréjt - bri-jer (breed)
    smaal - smal(d)er (smal)
    kèèw - kèwer (koud)

    Werkwoordsvormen

    Infinitief, 3e persoon ev o.t.t., 1e persoon ev o.v.t. en voltooid deelwoord.

    léjne - ljént, ljénde, geljénd (lenen)
    betaale - betalt, betalde, betald (betalen)
    haale - halt, halde, gehald (halen)
    maale - malt, malde, (gemaale) (malen)
    staale - stalt, stalde, gestald (stalen, gelijken)
    verdiejne - verdient, verdiende, verdiend (verdienen)
    kwééke - kwikt, kwikte, gekwikt (schreeuwen)
    preeke - prikt, prikte, geprikt (preken)
    bleeve - (bléj), blif, geblivve (blijven)
    schreeve - (schreeft), schrif, geschrivve (schrijven)
    speule - spult, spulde, gespuld (spelen)
    vervééle - vervilt, vervilde, vervild (vervelen)
    ströjpe - ströpt, ströpte, geströpt (stropen)
    lòwpe - ljöpt (löpt), - - (lopen)
    hööre - hört , - - (horen)
    ziej - zie , - - (zien)

    In samenstellingen

    spaare - sparpot (sparen, spaarpot)
    schaand - schandòòl (schande. schandaal)
    haand - handvat (hand, handvat).
    bròwt - den brótkant (brood, -kant)
    slòwt - slótkant (sloot, -kant)
    beek - de Bikstròòt (beek, de Beekstraat)
    stéjn - de stjénoove (steen, -oven)
    éjn - jénnentwintich - jénnichte (een, eenentwintig, enige)
    schoewn - schoenfeeters (schoen, -veters)
    koew- koestrónt (koe, koestront).
    schuujr - schuurdurre (schuur, -deuren)
    biejr - bierglas (bier, -glas)
    stiejr - stierkalf (stier, -kalf)
    biej - biemees (bij, bijmees - koolmees)
    viejr - vierklèts (vier, galop)
    driej - driepòwt (drie, driepoot)
    viejer - vierkant (vier, vierkant)
    wèèrk - wérkman (werk, werkman).
    èèrd - èrdkaar (aarde, aardkar).
    wèèje - wèjwatter (wijden, wijwater).
    geut - gutstéjn (goot, gootsteen)
    deur - durgebónd (deur, deurgebond)

    Andere gevallen

    twéje - twédde (twee, tweede),
    twéje - mi s'n twénne / twinne (twee, met z'n tweeën),
    viejr - vierde (vier, vierde),
    vééjf - vèjvde (vijf, vijfde).
    tiejn - tiende (tien, tiende).
    zeuve - zuvvende (zeven, zevende).
    neege - niggende (negen, negende).
    aacht - achste (acht, achtste).
    twèèlf - twèlvde (twaalf, twaalfde).
    wèèrt - wèrt (waarde, waard),
    wèèrm - wèrmt (warm, warmte),
    zèèlf - de zèlvde (zelf, dezelfde)
    aander - andere (ander, andere).
    kléén - de klénne - klénnichèjt (klein, kleine, kleinigheid).

Overigens zijn er ook werkwoorden waaromtrent ik enige twijfel heb:
stuujre - stuurde / stuujerde (sturen),
boewre - boerde / boewerde (boeren),
viejre - vierde / viejerde (vieren).

Het verschijnsel doet zich ook voor op het niveau van woordgroepen: duujer - duur genóch, ziejk - ziek sat. Men vergelijke ook wat in de vormleer bij de bespreking van de werkwoordsvormen over het verschijnsel gezegd wordt. Zie voor een uitvoeriger behandeling Een impasse in het dialect van Nuenen (Taal en Tongval, XI (1959), 24 - 36).

Terug naar boven

Verlenging en ontspanning van klinkers

    Verkleinwoord

    kant - kèèntje kant
    tand-tèèntje tand
    kónd-keuntje kont
    mónt-meuntje mond
    snòr - snoorske (snor)
    blad - blèèjke (blad)

    Werkwoordsvormen

    binge - hèj beengt (binden) zinge - hèj zeengt (zingen)
    vinge - gèj veengt (vinden)
    springe - gèj spreengt (springen)
    valle - gèj vaalt (vallen)
    schille - 't scheelt (verschillen)
    kanne - gèj kaant (kunnen)
    hange - gèj haangt (hangen)
    télle - gèj téélt (tellen)
    schélle - gèj schéélt (schillen)
    kòmme - gèj kòòmt (komen)
    spòlle - gèj spòòlt (spollen)

    Andere gevallen

    dinge - deengs sat (dingen, dings genoeg)
    niks wèrt - gjén wèèrt - (niets waard, geen waarde)

Zie ook de gevallen van verkorting en verlenging van klinkers bij enclise bij werkwoordsvormen in de vormleer:

    ik ziej - hèj zieget (zien),
    hèj kréj - hèj kreeget (krijgen),
    hèj brikt - hèj brééket (breken).

Het ligt voor de hand om te trachten de algemene regel te ontdekken die de besproken verlengingen en verkortingen beheerst. Wanneer men evenwel ziet dat naast gééve de derde persoon gift optreeft en de werkwoorden lééve en wééve de vormen lééft en wééft laten zien, moet men minstens rekening houden met tal van willekeurig lijkende uitzonderingen. Ook De Bont in zijn spraakkunst van het Oerles dialect is niet toegekomen aan het formuleren van enige regel, hoewel dat bij zijn westgermaans uitgangspunt eigenlijk ook niet te verwachten was.

Terug naar boven

Stijgende diftongen

Zie het opstel Een impasse in het Dialect van Nuenen in Taal en Tongval.

Terug naar boven

Mouillering van medeklinkers

Gemouilleerde /cononanten\ (altijd met een dentaal articulatiepunt) komen voor in de volgende woorden:
    wa/t\er - (water)
    la/t\er - (later)
    pla/t\s - (plaats)
    scha/t\se - (schaatsen)
    ba/s\ - (baas)
    ha/s\ - (haas)
    a/l\ing - (geheel en al)
    va/d\er - (vader)
    peta/z\ie - (stamppot)
    rewa/z\ie - (ruigte)
    wa/z\ig - (wazig)
    ló/z\ie - (horloge)
    ma/z\ele - (mazelen)
    rò/s\ - (roos)
    ró/z\e - (rozen)
    kwò/l\e - (kool)
    bwò/n\e - (bonen)
    wò/n\e - (interjectie om accent te leggen op wat juist gezegd is)
    ne schwò/n\e - (een mooie)
Uiteraard verandert ook de voorafgaande klinker van karakter, zodat het een beetje willekeurig lijkt te spreken van palatalisering of mouillering van de volgende consonant eerder dan van gepalataliseerde vocalen. Het valt immers op dat het altijd gaat om posities na een vocaal die verkort lijkt te zijn. In elk geval zijn het klinkers die in een jongere vorm van het dialect, door sprekers die een beetje de richting kiezen van het algemeen gangbaar Nederlands, overwegend lang worden uitgesproken. In kindertaal kon men de uitspraak lètter en vèdder beluisteren. Voor plaats is de gewone vorm algemeen plèts geworden. Ook lijkt er enig verband te zijn met het verschijnsel van de stijgende diftongen. In het eerder genoemde opstel in Taal en Tongval werd de zaak besproken.

Terug naar boven

De sibilantische r

Zonder twijfel had het Nuenens voorheen de sibilantische r. Fonetisch kan die consonant beschreven worden als een tegen de boventanden gearticuleerde R met de bijkomende eigenschap "spirantisch": de lucht stroomt tussen de (trillende, ratelende) tong en de boventanden door, terwijl ook de stembanden trillen. Een voorbeeld is het woord réégen "regen" dat tegelijk klinkt als zéégen. Deze consonant rz sluit zich, anders dan de gewone -r-, aan bij de dentalen die sandhi-vormen met -n veroorzaken (zie bij Sandhi). Toevallig komt die -r- een keer voor in een bandopname die ik in Nuenen maakte in de jaren '60, waarop te horen is: den rzòg (de rogge). In het latere Nuenens komt die -r- niet meer voor. Ze heeft haar sporen achtergelaten in de volgende, geherstructureerde, woorden: narzig "narrig", teurze "tornen", 'n heurs "hoornaar, horzel", snoorske "snorretje", kaarske "karretje", wèrzbòòrsel "warborstel", öjtschaarzen "uitscharren" en het klompenmakerswoord afpòrze "afporren". De -r- heeft zich dus opgelost in een tweetal gewone medeklinkers. Een frappante illustratie van het verschijnsel is ook de uitspraak sloew voor de achternaam "Reloe", verbonden aan het bekende snoepwinkeltje van Miej/Mieke Sloew.

Terug naar boven

Sandhi-verschijnselen en assimilatie

Bij de bespreking van het lidwoord in de Vormleer hebben we de sandhi-verschijnselen besproken.

Onder assimilatie wordt verstaan het stemhebbend resp. stemloos uitspreken van medeklinkers, die theoretisch stemhebbend resp. stemloos zijn, afhankelijk van hun fonetische omgeving in de zin of binnen het woord. Over het laatste, de omgeving binnen het woord - denk aan öjtsuujke (met een -s- in plaats van -z-), wéchféége (met -ch- en -f- in plaats van -g- en -v-) spreken we niet voor zover de regelmaat overeenkomt met die in het Nederlands. Alle assimilatieregels van het Nederlands gelden ook voor het Nuenens.

Iets wat afwijkt van de Nederlandse regelmaat is de assimilatie van stemhebbende explosieve -d- aan een voorafgaande stemloze medeklinker in gevallen als: öjttoew (uitdoen, uit doen; dè moette allemól öjttoew, hèj zal 'r niks op öjt toew); op 't tak, (op het dak); is tè, is dat; was tòòr, (was daar). De regel staat niet sterk en wijkt snel voor de Nederlandse regelmaat.

Vergelijk over deze materie A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland I, §259 (blz. 224).

Jan van Bakel - september 2003.

Terug naar boven